Sam voer de boot tot dertig meter voor de kust.
‘Nu wou je zeker dat je me helemaal verbrand had, hè?’ riep Drake naar hem.
‘Ik wel,’ gromde Dekka.
‘Dat is waar,’ zei Toto. ‘Dat zou ze echt willen.’
Sam probeerde de ziedende woede te onderdrukken die door hem heen raasde. Hoe was Drake ontsnapt? Had hij een manier gevonden om Howard om te kopen?
‘Hij zou ons daar niet zo staan uitdagen als hij er niet van overtuigd was dat hij ons kon verslaan,’ zei Sam zacht. ‘Ik kreeg die beesten niet eens dood toen ze nog veel kleiner waren.’ Hij keek naar Toto. ‘Jij hebt alleen dat waarheidsding, toch? Heb je niet toevallig nog een andere gave?’
Toto gaf antwoord aan het niet aanwezige Spideyhoofd. ‘Geen wapens.’
‘Kunnen die dingen zwemmen?’ vroeg Jack zich af.
‘Dan zouden ze allang achter ons aan zijn gekomen,’ zei Sam.
‘Denk je dat Drake de baas is over die beesten, dat hij ze kan laten doen wat hij wil?’ vroeg Jack.
‘Daar komen we vanzelf achter, ben ik bang,’ zei Sam.
Iedereen zweeg en keek hem verwachtingsvol aan.
Voorlopig waren ze waarschijnlijk veilig, peinsde Sam. Anders zou Drake wel aanvallen. Als ze aan land zouden gaan, zou er gevochten worden. En Drake was behoorlijk arrogant zoals hij daar met zijn borst vooruit rondliep en hen vanaf de wal uitdaagde.
Hij kon de boot weer terug het meer op varen. Hij kon aan land gaan en Drakes insectenleger omzeilen. Ze konden ergens heen gaan waar ze konden vechten zonder de jachthaven te verwoesten.
‘We moeten hier weg,’ zei Sam.
‘Hé, Sam,’ riep Drake. ‘Ik dacht dat je misschien wel wilde weten dat dit niet mijn hele leger is.’
Dat geloofde Sam direct.
‘Die Brianna van je heeft nog geprobeerd ons tegen te houden.’ Drake zwaaide met een jachtmes. ‘Ik heb dit van haar afgepakt. Ik heb haar geslagen, Sam.’ Hij liet zijn zweephand knallen. Het klonk als een pistoolschot. ‘Ik heb haar benen gebroken zodat ze niet kon wegrennen. En toen…’
Dekka hing al over de reling, klaar om naar de oever te zwemmen. Jack greep haar beet en hield haar vast.
‘Laat me los!’ gilde Dekka.
‘Hou haar vast,’ zei Sam tegen Jack. ‘Doe niet zo dom, Dekka. Hij wil juist dat we halsoverkop naar hem toe komen.’
‘Ik kan hem in elkaar slaan,’ zei Jack. ‘Samen kunnen Dekka en ik hem vermoorden.’
Het drong tot Sam door dat Jack een fysiek dreigement uitte. Hij kon zich niet herinneren dat hij Jack ooit zoiets had horen zeggen. Maar Sam maakte zich nu meer zorgen om Dekka.
‘Ik vermoord hem,’ zei Dekka met zo’n zware, grommende stem dat het bijna dierlijk klonk. ‘Ik vermoord hem. Ik vermoord hem.’ Toen schreeuwde ze: ‘Ik vermoord je, Drake. Ik vermoord je!’
Drake grijnsde. ‘Volgens mij vond ze het lekker. Ze gilde wel, maar eigenlijk vond ze het lekker.’
‘Hij liegt,’ zei Toto.
‘Wie?’ snauwde Sam.
‘Hij.’ Hij wees naar Drake. ‘Hij heeft dat meisje niet vermoord of verwond.’
Dekka ontspande en Sam en Jack lieten haar los.
‘Waarheidszegger Toto,’ fluisterde Sam. ‘Hij weet of iemand liegt.’
‘Ik heb net besloten dat ik je aardig vind,’ zei Dekka tegen Toto. ‘Jij zou best nog eens van pas kunnen komen.’
Toto fronste. ‘Het is waar: je hebt net besloten dat je me aardig vindt.’
‘Blijf luisteren, Toto,’ zei Sam. Hij dacht even na. Toen schreeuwde hij: ‘Brianna mag dan dood zijn, maar we hebben nog steeds meer dan genoeg mensen die jou aankunnen.’
Drake gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte. ‘Ja, de rest van mijn leger maakt momenteel de laatste paar kinderen in Perdido Beach af. Het was echt een mooi bloedbad, Sam, je had erbij moeten zijn.’
Sam gebaarde naar Dekka dat ze geen antwoord moest geven. Hoe meer Drake praatte, hoe beter.
‘Maar Astrid leeft nog, Sam,’ schreeuwde Drake. ‘Ik heb haar ergens veilig weggestopt. Ik wil rustig de tijd voor haar nemen.’
Sam wachtte met ingehouden adem.
‘Dat zijn leugens,’ zei Toto.
‘Het hele verhaal?’
‘Het hele verhaal.’
Sam ademde weer uit.
‘Jeetje, Drake,’ schreeuwde Sam over het water. ‘Wat naar om te horen. Dan moet je me maar gewoon komen halen, denk ik.’
Hij zei het zo terloops dat Drakes mond openviel. Het duurde een paar seconden voor de psychopaat zich herpakt had.
‘Wat is er aan de hand, Sammie? Bang? Te schijterig?’
‘Nee, we zitten er eigenlijk over te denken om wat te vissen,’ riep Sam. ‘Het schijnt dat de forel uit dit meer overheerlijk is. Heb je zin om mee te gaan? Je kunt toch wel zwemmen met die zweephand?’
Drake staarde hem aan. Hij keek naar het mes alsof het hem op de een of andere manier verraden had. Toen wierp hij met samengeknepen ogen een duistere blik op Toto.
‘Kom op, Drake. Wees eens niet zo’n watje. Kom ons dan halen.’
Ondertussen had Sam de boot steeds dichterbij laten komen, zonder hem aan land te laten lopen. Ze dreven nu tien meter bij Drake vandaan. Hij hoefde zijn stem niet meer te verheffen om gehoord te worden.
Zonder zich naar haar om te draaien fluisterde hij: ‘Dekka, kun je hem vanaf hier bereiken?’
‘Net,’ zei ze. ‘Hoe scherper de hoek, hoe minder ik kan doen. Maar het gaat wel lukken.’
‘Op één,’ zei Sam. ‘Drie… twee…’
Dekka hief haar handen en Drake kwam wiebelig van de grond. Hij voelde het meteen, wist wat er gebeurde en trappelde als een marionet door de lucht.
Sam stak zijn handen omhoog. Twee groene lichtstralen schoten weg. Ze raakten een van de beesten, een halve meter naar links, maar Sam draaide naar rechts en raakte Drakes been.
Het been vatte vlam en er kolkte rook omheen.
Drake haalde uit met zijn zweep en kreeg een insect te pakken. Hij trok zichzelf uit Dekka’s veld en viel tussen de beesten, onbereikbaar voor Sams stralen.
‘Gaat hij dood?’ vroeg Toto.
‘Helaas niet, nee,’ zei Dekka.
Vanaf de oever hoorden ze hoe Drake het uitschreeuwde van woede, en toen riep hij: ‘Pak ze! Nu!’
De beesten reageerden onmiddellijk. Ze renden naar de waterkant. Sam vond het heel moeilijk om ze als levende wezens te beschouwen – het leken eerder robots. Insecten waren gewoon niet zo groot. Konden niet zo groot zijn.
Ze schoten in een zwerm naar het water. En renden gewoon door, het meer in.
‘Ze blijven drijven,’ zei Jack. ‘Dat is balen.’
‘Ja, maar ze kunnen niet erg goed zwemmen,’ merkte Sam op. Hij gooide de motor in z’n achteruit en tuftufte langzaam weg naar een veiliger afstand. De beesten renden nu niet meer het water in. Degene die bij de bodem konden krabbelden met hangende pootjes terug naar het droge. Twee beesten dreven als losgeslagen vlotten of caravans die door een overstroming worden meegevoerd in het water en draaiden hulpeloze, langzame rondjes.
Toen spreidde een van de beesten op de kant zijn vleugels. Onder het harde schild zaten vleugels als van een libel.
‘Ze kunnen toch niet vliegen, hè?’ vroeg Dekka zich af.
Het beest kwam van de grond. Het ging langzaam en onbeholpen. Maar het vloog.
Het vloog richting de boot.
‘Als jullie de vangst van boord hebben gebracht, gaan jullie terug naar het kamp,’ beval Quinn zijn mensen. ‘Ik kom later. En als ik niet… Nou ja, dan gaan jullie gewoon door met vissen.’
Hij voelde zorgelijke blikken op zich gericht terwijl hij de steiger af liep. Er was nog één motorboot met een liter of tien benzine erin. Die mocht alleen in geval van uiterste nood gebruikt worden. Dit leek hem wel nood genoeg.
‘Ga je mee?’ vroeg Quinn aan Brianna.
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik kan die dingen niet verslaan, maar ik kan er op z’n minst tegen vechten.’
‘Stel dat hij niet mee wil?’ vroeg Quinn.
‘Hij komt wel. Dit wordt zijn grote moment.’
‘Kan hij die beesten tegenhouden?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ vroeg Brianna fel. ‘Het was niet mijn idee. Ik ben niet degene die zegt dat we hem terug moeten halen. Misschien worden Drake en hij wel weer de beste vriendjes. Hoe moet ik dat weten?’
‘Tja, Edilio denkt blijkbaar dat Caine ons kan redden.’
Ze zwegen allebei een tijdje en dachten aan Edilio, vroegen zich af of hij het zou overleven. Vanaf het allereerste begin was Edilio een van de goeien geweest. Waarschijnlijk de beste.
Hij en Maria: twee onzelfzuchtige, trouwe, goede mensen. De een was dood nadat ze alles en iedereen had verraden. De ander lag nu misschien wel op sterven, in de steek gelaten en alleen.
‘Nog één vraag, Brianna. Ik meen het. Dus niet meteen automatisch je stoere-chick-antwoord geven, oké? Want ik wil horen hoe het echt zit.’
‘Nou?’
‘Kun jij Caine verslaan? Als hij weer begint, mensen gaat manipuleren, ze pijn doet… Kun jij tegen hem op?’
Hij zag de eerste tekenen van een arrogant glimlachje. Maar toen liet ze haar bravoure varen, zuchtte en zei: ‘Ik weet het niet, Quinn.’
Hij aarzelde nog steeds. Hij wilde niet gaan. En hij wist waarom. ‘Nu vindt iedereen me aardig, omdat ik vis. Ik heb een taak, een belangrijke taak, en daarom hebben mensen respect voor me.’ Hij zuchtte en begon het touw van de motorboot los te wikkelen van de bolder. ‘Nu word ik de jongen die Caine terughaalde.’
Brianna knikte. ‘Je hebt het zwaar. Ik heb het nog veel zwaarder.’
Quinn omhelsde haar impulsief. Als een broer. Ze sloeg haar armen niet om hem heen, maar ze zoefde er ook niet vandoor.
‘Hou je haaks, Wind.’
‘Jij ook, Visser.’
Quinn stapte de boot in. Brianna was al verdwenen voor hij de motor kon starten.
Langzaam voer hij de haven uit tot hij op open zee was. Daar gaf hij vol gas en richtte de boeg naar het eiland in de verte.
Astrid keek om zich heen en vroeg zich af waar ze waren en waar ze heen gingen. Orc leek een plek in gedachten te hebben. Maar hij leek ook in de war. Ze liepen door een gebied vol overwoekerd bos en scherpe, onverwachte, door struikgewas verstikte dalen.
‘Breng je ons naar Coates?’ vroeg Astrid.
‘Ja,’ antwoordde Orc.
‘Waarom daarheen?’
‘Jij wilde toch weg?’
‘Ik wil dat mijn broertje veilig is,’ zei Astrid, en ze was zich bewust van haar hypocrisie.
‘Daar is het veilig,’ zei Orc.
‘Hoe weet je dat?’
‘Het is geheim,’ gromde Orc. ‘Er is daar niemand, bedoel ik. Geen Coates-kinderen in elk geval. Caine en al die gasten.’
‘Stel dat Drake daar ook naartoe komt?’
Orc haalde zijn schouders op, waardoor het hoofd van Kleine Pete van zijn arm rolde en weer terugviel. ‘Als Drake er is reken ik met hem af.’
Astrid deed een paar snelle stappen om Orc in te halen. Ze legde haar hand op zijn schouder. Hij vertraagde zijn pas en ging een stukje opzij zodat ze naast hem kon lopen.
‘Ben je op zoek naar Drake?’ vroeg Astrid. ‘Want dat lijkt me geen goed idee.’
‘Drake kan me niet schelen,’ zei Orc bozig. ‘Ik was hem zat. Maar ik moet weg uit de stad. Waar moet ik anders heen?’
Astrid wist zeker dat dat een deel van de waarheid was. Maar niet alles.
‘Het is heel fijn dat je ons helpt,’ zei ze. ‘Maar je hoeft niet weg uit de stad. Het is niet jouw schuld dat Drake is ontsnapt.’
‘Dat zei ik ook niet.’
‘Waarom zou je dan weg moeten?’
Orc zei niets en stampte door; zijn stenen voeten vertrapten de planten als een ondermaatse Godzilla. Toen zei hij: ‘Om dat jochie.’
‘Welk jochie?’
‘Dat jochie, zo’n klein jochie, hij was heel ziek of zo, en ik was… Ik was dronken, geloof ik.’
‘Wat is er met die jongen gebeurd?’
‘Hij liep me voor de voeten,’ zei Orc.
Het was moeilijk om Orcs uitdrukking te peilen. Maar ze hoorde de pijn in zijn stem.
‘O,’ zei Astrid.
‘Moet de stad uit. Net als Hunter. Dat is de wet. Dat zou jij moeten weten, jij hebt ’m gemaakt.’
‘Ik heb “gij zult niet doden” niet bedacht,’ zei Astrid verdedigend. Ze kon wel kotsen van haar schijnheilige toon. Dezelfde Bijbel die ‘gij zult niet doden’ zei, zei ook ‘eenieder die zijn broeder haat is een moordenaar’.
Zij haatte haar broeder toch ook? Had ze niet overwogen hem te vermoorden? Had ze Turk en Lance niet uitgedaagd om het voor haar te doen? Als Orc verbannen werd, moest zij dan niet ook verbannen worden?
Ze wenste haar broertje dood, en met die doodzonde kon ze blijkbaar leven. Maar vrijen met Sam ging te ver. Dat was toch absurd? Moord, tuurlijk, maar ontucht? Niks ervan.
Astrid had zich nog nooit zo ellendig gevoeld. Ze ging langzamer lopen zodat Orc de tranen in haar ogen niet zou zien. O, God, hoe had ze zo kunnen worden? Hoe had ze zo ontzettend kunnen falen?
Een hypocriet. Een moordenaar in haar gedachten. Een kille, manipulatieve heks. Dat was ze. Astrid het Genie? Astrid de Bedrieger.
En nu sjokte ze door een schemerig bos om een koude schuilplaats te zoeken met haar broertje en een dronken moordenaar. De een moordde uit woede en domheid, en de ander moordde uit wat? Onwetendheid? Onverschilligheid? Uit het simpele feit dat iedereen die zo veel kracht had als hij eraan onderdoor zou gaan, laat staan een autistisch kind? Ze lachte, maar het klonk niet vrolijk.
‘Wat is er zo grappig?’ vroeg Orc argwanend.
‘Ik,’ zei Astrid.
Ze zagen de donkere puntdaken van Coates door de bomen opdoemen en sloegen toen af naar de weg die naar de poort leidde.
Het was een mistroostige plek, een spookplek. Bleke, witgekalkte stenen die sporen van geweld vertoonden. Een enorm gat in de gevel zag eruit als een dodelijke schotwond. De deur was verbrijzeld, aan stukken gescheurd.
Orc stampte onverstoorbaar door, liep de trap op en riep: ‘Is daar iemand?’
Zijn stem galmde door de gewelfde hal. ‘Boven zijn bedden. We moeten de trap aan de achterkant nemen.’
Hij ging voorop, duidelijk bekend met de indeling. Astrid vroeg zich af hoe het kwam dat hij hier de weg zo goed kende. Orc had niet op Coates gezeten.
Ze vonden een slaapzaal die niet in brand gestoken, kort en klein geslagen of als toilet gebruikt was.
Orc gooide Kleine Pete achteloos op een kale matras. Astrid zocht en vond een rafelige deken, die ze over hem heen legde.
Ze voelde aan zijn voorhoofd. Hij gloeide nog steeds, maar de koorts leek niet hoger geworden. Ze had geen thermometer. Hij hoestte met horten en stoten. Niet erger, niet beter.
‘Wat nu, Petey?’ vroeg ze.
Als Lance de trekker had overgehaald, zou de kogel Kleine Pete dan gedood hebben? Had Kleine Pete de kogel kunnen tegenhouden? Ongetwijfeld. Maar zou hij geweten hebben wat er aan de hand was?
‘Hoeveel weet je, Petey? Hoeveel begrijp je?’
Hij zou schoon beddengoed nodig hebben als hij straks in zijn bed plaste. En ze had zelf ook kleren nodig, ze droeg nog steeds alleen een nachtpon. En er was hier vast geen eten meer, maar misschien nog wel een paar druppels water.
Astrid riep Orc, maar hij hoorde haar niet. Ze hoorde zijn zware voetstappen door de griezelige stilte echoën.
Ze kon hem maar beter even met rust laten. In een andere zaal vond ze kleren die ongeveer haar maat waren. Goed genoeg. Ze waren niet schoon, maar in elk geval niet onlangs nog gedragen. Coates was al een tijdje verlaten. Ze vroeg zich af of ze van Diana waren geweest.
Ze ging op zoek naar water en vond Orc. Hij zat in de eetzaal. Zijn enorme benen lagen op een zware houten tafel. Hij had twee stoelen tegen elkaar geduwd om zijn gewicht en breedte te kunnen dragen.
In zijn hand hield hij een doorzichtige glazen fles met een heldere vloeistof erin.
De kamer rook naar houtskool en iets weeïgs. Het was duidelijk waar de geur vandaan kwam: in de hoek, naast een raam, stond iets wat alleen maar een distilleermachine kon zijn. Koperen buizen die waarschijnlijk uit het scheikundelokaal waren gehaald kwamen in lussen uit een stalen tobbe die op een ijzeren onderstel boven de koude restanten van een vuurtje stond.
‘Dus hier stookt Howard zijn whisky,’ zei Astrid. ‘Daarom ken je hier zo goed de weg.’
Orc nam een grote slok. Er liep wat drank uit zijn mondhoek. ‘Er komt hier niemand meer sinds Caine en de anderen zijn vertrokken. Daarom heeft Howard de boel hier opgezet.’
‘Wat gebruikt hij ervoor?’
Orc haalde zijn schouders op. ‘Het maakt niet zoveel uit, als het maar een groente is. Er is een veldje met maïs dat maar weinig mensen kennen. En artisjokken. Kool. Maakt niet uit.’
Astrid ging een eind bij hem vandaan op een stoel zitten.
‘Je hebt andere kleren aangetrokken,’ zei hij.
‘Ik had het koud.’
Hij knikte en nam weer een flinke teug. Hij hield zijn blik op haar gericht en bestudeerde haar aandachtig. Ze was erg blij dat ze haar nachtpon niet meer aanhad.
Ze vroeg zich af of Orc al zo oud was dat ze op die manier bang voor hem zou moeten zijn. Ze dacht het niet. Maar het was een angstaanjagend idee.
‘Zou je wel zo snel drinken?’
‘Moet zo snel,’ zei Orc. ‘Anders val ik flauw, en dan lukt het niet omdat ik niet genoeg binnenkrijg.’
‘Wat lukt dan niet?’ vroeg Astrid.
Orc glimlachte droevig. ‘Maak je er maar geen zorgen over, Astrid.’
Ze wilde zich er geen zorgen over maken. Ze had zelf al genoeg zorgen. En daarom zei ze niets terwijl hij de drank naar binnen klokte tot hij naar lucht moest happen.
‘Orc,’ zei ze zacht. ‘Probeer je jezelf dood te drinken?’
‘Ik zei dat je je er geen zorgen over hoefde te maken.’
‘Dat mag je niet doen,’ zei ze. ‘Het… het is niet goed.’
Ze zag nog twee flessen op de grond liggen, precies op de plek waar hij erbij kon zonder op te hoeven staan.
‘Het is een doodzonde,’ zei ze, en ze voelde zich een enorme dwaas. Het voelde al zondig om het woord ‘zonde’ uit te spreken.
Hypocriet, berispte ze zichzelf stilzwijgend. Bedrieger.
‘Als je dat doet krijg je geen kans om berouw te tonen,’ zei Astrid. ‘Dan sterf je met een doodzonde op je geweten.’
‘Heb ik al,’ zei Orc.
‘Maar daar heb je spijt van. Je hebt erover nagedacht. En je hebt er spijt van.’
Orc snikte plotseling – een hard geluid. Hij gooide zijn hoofd achterover en ze zag de laatste druppels uit de fles in zijn keel verdwijnen.
‘Als je om vergeving hebt gevraagd en je hebt er echt spijt van, dan heeft God je vergeven voor dat kleine jongetje.’
Er zat geen kurk op de flessen; ze waren afgesloten met een stuk huishoudfolie en een elastiekje. Orc trok het plastic van de tweede fles.
‘Er is geen God in de fakz, wist je dat niet?’ zei hij.